Circulair ondernemen: wet blijft achter, politiek tij zit mee

Circulair ondernemen: wet blijft achter, politiek tij zit mee
Verkoopmodellen veranderen in servicemodellen. Nu moet de wetgever nog met de tijd mee. Moeten circulaire ondernemingen die nu al vooruit willen zich laten afschrikken door de onzekerheid binnen wetgeving en handhaving?

‘Uber teruggefloten door Amerikaanse rechter. Het bedrijf moet chauffeurs aanmerken als werknemers of een hoger schikkingsbedrag betalen’, meldden de dagbladen eind vorig jaar. Niet veel later bepaalde een rechter in het Verenigd Koninkrijk dat chauffeurs die werken voor deze taxidienst geen zelfstandig ondernemers zijn. Ook in Nederland stond Uber voor de rechter. Deze oordeelde dat het bedrijf moest stoppen met de service UberPop. En wat te denken van een andere exponent van de deeleconomie; de huizenverhuursite Airbnb? Ook dit bedrijf is wereldwijd verwikkeld in menig rechtszaak omdat de wetgeving de snelheid van ontwikkelingen in de technologie maar nauwelijks kan bijbenen. Dankzij nieuwe technologieën hebben bedrijven als Uber en Airbnb volledig nieuwe businessmodellen weten te ontwikkelen waarbij het niet langer draait om ‘bezit’ of ‘eigendom’ maar om ‘lenen en delen’ en ‘beschikbaar hebben’, belangrijke grondbeginselen van de circulaire economie. In dit economisch model is het immers uiteindelijk de bedoeling producten en grondstoffen zoveel mogelijk opnieuw te gebruiken en waardevernietiging te minimaliseren.
De circulaire economie staat diametraal tegenover het huidige lineaire systeem waarbij grondstoffen worden omgezet in producten die aan het einde van hun levensduur weer worden vernietigd. Dit nieuwe economische systeem wint aan populariteit omdat veel overheden en bedrijven zich hard maken voor zo’n circulaire economie. In september 2016 is hiervoor speciaal het Rijksbrede programma ‘Nederland circulair in 2050’ van start gegaan. In dit programma schetst het kabinet hoe we onze economie kunnen ombuigen naar een duurzaam gedreven, volledig circulaire economie in 2050. Het eerste doel: vijftig procent minder verbruik van primaire grondstoffen (mineraal, fossiel en metalen) in 2030.

Circulair wordt gestimuleerd
Bedrijven die circulair willen ondernemen, hebben politiek gezien dan ook het tij mee. Wil Nederland immers in 2050 een circulaire economie hebben, dan moet de overheid initiatieven op dit gebied stimuleren en ondersteunen. Wetgeving en de handhaving daarvan spelen hierbij een belangrijke rol. Neem het onderwerp afval. Een van de obstakels waar bedrijven die hun business willen verduurzamen mee kunnen worden geconfronteerd, is het feit dat er in de wet andere regels gelden voor afval dan voor grondstoffen. Dit komt voort uit het feit dat de overheid de burgers wil beschermen tegen afvalstoffen die zomaar langs de weg of in de sloot terecht zouden kunnen komen. Die moeten de verbrander in. Hoofdstuk tien van de Wet milieubeheer gaat om die reden specifiek over afvalstoffen. Hierin staat dat het – uitzonderingen daargelaten – voor partijen verboden is zich zomaar te ontdoen van afvalstoffen. Daar gelden duidelijke regels en procedures voor die vaak kosten met zich meebrengen voor de partij die van het afval af wil.
Wanneer we echter met de bril van de circulaire economie kijken naar wat in de lineaire wegwerpeconomie ‘afvalstoffen’ heet, komen we tot een geheel andere conclusie. Er bestaat dan nauwelijks nog afval. Wat overblijft in het ene productieproces vormt immers een grondstof voor het andere productieproces. Afvalstoffen moeten dan juist niet meer de verbrander in. Zo zijn er inmiddels tomatentelers in Nederland die tomatenloof leveren als grondstof voor papier, auberginetelers die van aubergineresten gevelmateriaal produceren en worden afgedankte visnetten in vloerbedekking verwerkt. In een circulaire economie heeft tenslotte alles waarde. Beter spreken we dan, bijvoorbeeld, over bijproducten in plaats van afval. En de regels voor bijproducten zijn vele malen soepeler dan die voor afval. Het goede nieuws is dat rechters in Nederland niet ongevoelig zijn voor dit argument. Bedrijven die kunnen aantonen dat wat op het eerste gezicht een afvalproduct lijkt in feite een bijproduct is dat weer kan worden gebruikt voor iets anders, krijgen steeds meer bijval van de rechter. Kort gezegd is er een tendens waarbij de rechter minder snel een product kwalificeert als afvalstof, zodat dit product nog voor andere doeleinden kan worden gebruikt. In die gevallen wordt de stof niet als een ‘last’ aangemerkt, maar als een stof die nog nut heeft. Steeds meer, maar niet altijd. Zeker niet daar waar ook het afvalbeleid in andere landen aan de orde is. Ondernemingen die internationaal opereren, krijgen vaak te maken met nationale wetgeving die van elkaar verschilt. Wat in het ene land wel mag, is in het andere verboden. Toch zou dit gegeven circulaire ondernemers niet moeten afschrikken. De Nederlandse overheid staat wel degelijk achter hen en wil graag helpen bij het oplossen van eventuele belemmeringen.

Verkoopmodellen worden servicemodellen
Een volgende fase op weg naar de circulaire economie kan zijn om niet alleen de productcyclus duurzamer te maken, maar ook de ontwerpfase, het productieproces en de consumptiefase. Her en der ontstaan er al initiatieven op dit gebied. Een voorbeeld is Interface, een vloerbedekkingfabrikant die geen tapijttegels verkoopt maar ‘de dienst van een inspirerend interieur’ levert. De vloer wordt lijmvrij gelegd en is daardoor optimaal herbruikbaar en recyclebaar. Een ander voorbeeld is Philips. Dit bedrijf verkoopt geen lampen aan Schiphol, maar biedt de luchthaven verlichting als ‘dienst’ aan. Schiphol krijgt het licht ter beschikking gesteld en Philips blijft eigenaar van de armaturen en installaties. Samen met technisch dienstverlener ENGIE Services (voorheen Cofely) is Philips verantwoordelijk voor de prestaties en levensduur van het systeem. Wanneer we deze lijn doortrekken, ligt het voor de hand dat afspraken als deze zelfs nog een stapje verder gaan. De leverancier van de dienst – bijvoorbeeld verlichting – zou dan ook verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het elektriciteitsverbruik. Op die manier is de prikkel nóg sterker om niet alleen duurzame verlichting te installeren, maar ook zuinige verlichting. Zodoende wordt de verantwoordelijkheid voor de installaties gelegd bij diegene die daar het beste mee om kan gaan, namelijk de producent of dienstverlener en niet de eindgebruiker.

Wetgever moet zich aanpassen
Het is nu aan de wetgever mee te gaan met ontwikkelingen als deze waarbij verkoopmodellen veranderen in servicemodellen. Want hoewel rechters gevoelig blijken te zijn voor circulaire ondernemers, lopen bedrijven soms wel degelijk tegen barrières op. In hoeverre rechters deze barrières kunnen en zullen slechten, valt nog te bezien. Het faillissementsrecht vervult hierbij de ultieme lakmoesproef. Want wie is officieel eigenaar van de verlichting of vloerbedekking wanneer de eigenaar van het betreffende pand failliet gaat? Valt de vloerbedekking of verlichting automatisch onder de boedel van de eigenaar van het pand? Of zijn en blijven ze eigendom van de dienstverlener die de goederen ter beschikking heeft gesteld aan de eigenaar van het pand? Een contract waarin is afgesproken wie eigenaar is van wat, is bij faillissement niet altijd afdwingbaar. Het ‘economisch eigendom’, zoals vaak staat beschreven in contracten, is nog geen ‘juridisch eigendom’. Daardoor wordt dit soort goederen automatisch gerekend tot de failliete boedel en heeft de dienstverlener het nakijken. Hij heeft dan geen contract en geen recht om ‘zijn’ goederen weg te nemen. Hoewel er in bepaalde gevallen ook onder het huidige recht al een oplossing beschikbaar is, staan de wetgever en de rechtspraak voor de uitdaging met andere ogen te gaan kijken naar de economie met alle contracten en eigendomsstructuren van dien. Want de armaturen aan het plafond betalen uiteindelijk de kosten en de rente aan de banken niet. Wel de inkomsten die worden gegenereerd met langjarige servicecontracten. Dát is de nieuwe realiteit. Dit alles roept om een herijking van de kracht en de hardheid van contracten. Ook in faillissement. ‘Pacta sunt servanda’, ofwel ‘afspraken moeten worden nagekomen’.

Tekst door Werner Runge, hoofd van de Amsterdam Energy, Projects and Infrastructure Group en partner binnen de praktijkgroep Projects & Real Estate bij Allen & Overy Amsterdam, en Jochem Spaans, counsel binnen de praktijkgroep Projects & Real Estate bij Allen & Overy Amsterdam.

Deze analyse is gepubliceerd in Management Scope 06 2017

facebook