Kansen te over

Kansen te over
Zeven vette jaren liggen in het verschiet. Die moeten we wél gebruiken voor investeringen in R&D, hoogwaardig onderwijs en verjonging aan de top. Want rond 2013 begint het grijze pensioentijdperk.
Nederland staat aan het begin van een nieuwe opleving. Iedereen richt zich op de dienstensector. Terecht, zou je zeggen. Daar zit de meeste groei. Er is dan ook veel in te halen. Zeker, maar er is meer waar we rijk mee kunnen worden. De grote economische en demografische trends wijzen in de richting van een opleving. Het staat echter niet automatisch vast dat we ook optimaal van zo'n opleving zullen profiteren. In de jaren negentig stonden de seinen ook op groen maar lieten we ons teveel door het succes meeslepen. Binnenkort lijken we een herkansing te krijgen, die we - gezien de uitdagingen van de komende decennia - ditmaal niet moeten verbruien.

Om te beginnen: de afgelopen kwart eeuw heeft Nederland geen windeieren gelegd. De wereldeconomie was sterk in beweging. De spanningen tussen Oost en West luwden, de Europese landen haalden veel van hun onderlinge handelsbarrières neer, er kwamen allerlei processen van privatisering, liberalisering en globalisering op gang - dat laatste vooral op de kapitaalmarkten - en in Azië werden de reuzen China en India wakker. In de vierentwintig jaren sinds 1980 kenden we slechts drie jaren van krimp. De enige échte recessie was die van 1981 - 1982. Hoewel ook 1992 - 1993 in de herinnering als zodanig geboekstaafd staan, waren zij dat niet. Datzelfde geldt voor de meest recente dip. In 2001 en 2002 zakte de groei scherp terug, maar kwam zij niet tot stilstand. Dit voorjaar meldde het Centraal Bureau voor de Statistiek na herziening van de Nationale Rekeningen dat ook 2003 - hoewel dat met een klein minnetje eindigde - technisch gesproken niet als recessiejaar kan worden aangemerkt.

Dankzij de overige eenentwintig jaren van groei is ons bruto binnenlands product (bbp) tussen 1980 en 2005 zo ongeveer verdubbeld. De bevolking nam met twee miljoen toe naar zestien miljoen, het aantal gewerkte arbeidsjaren met 1,7 miljoen naar 6,5 miljoen, en het aantal werkende personen met liefst 3,7 miljoen naar 8,7 miljoen - een enorme banenexplosie die te danken is aan deeltijdbanen en tweeverdieners. Eén en ander gebeurde in een interessant conjunctureel patroon, dat tevens een belofte inhoudt.

Dat zit zo. De inzinking van begin jaren tachtig nam drie jaar in beslag. Na een jaar van herstel (1983) volgden zeven jaren van groei, met een dipje in 1987 als gevolg van een beurskrach. In de periode van 1991 tot 1993 zakte de economie weer terug, maar ook daarna volgden zeven jaren groei, met als laatste het millenniumjaar 2000.

Zal driemaal scheepsrecht zijn? In 2001 zette, zoals bekend, opnieuw een conjuncturele dip van drie jaren in. Dit keer hadden we twee hersteljaren nodig - 2004 en 2005. De verwachting is gewettigd dat wij in 2006 weer aansluiting vinden bij de grote, structurele internationale economische hoofdstroom, die zich al sinds begin jaren negentig in de opgaande fase van de zogenoemde Kondratieff golf bevindt. Als wij daarin slagen, kunnen we rekenen op een periode van groei en voorspoed die opnieuw zeven jaren, tot rond 2012 - 2013, kan duren.

De middellange termijn ziet er dus goed uit. Daarna wordt het beeld zorgelijker. De Kondratieff golf voorspelt na 2012 periodes met relatief veel recessie en zelfs depressie, die beide tussen zeven en elf jaar kunnen duren, maar in principe ook korter of langer. Op zijn vroegst rond 2027 zal vervolgens een fase van herstel intreden, vergelijkbaar met die van de jaren tachtig, als opmaat naar een nieuwe, lange bloeitijd in het midden van de 21ste eeuw. Kondratieff bedacht zijn golftheorie in het begin van de twintigste eeuw, toen Europa en de VS de wereldeconomie domineerden. Ondanks de opkomst van Azië is die dominantie nog niet ten einde. Het is daarom geen verrassing dat het beeld voor lange termijn voor de wereldeconomie samenhangt met de grote demografische trends en generatiewisselingen in het oude en nieuwe ‘westen':

Op dit moment is de optimistische ‘protestgeneratie', geboren tussen 1940 en 1955, het economische toneel aan het verlaten. In 1995 bereikten de eersten de leeftijd van 55; na 2000 begon deze generatie aan dynamiek te verliezen en - uitgaande van een pensioenleeftijd van zestig - zich geleidelijk terug te trekken. Sinds 2000 wordt het maatschappelijke klimaat in de westerse landen meer en meer gedomineerd door de grote massa der naoorlogse babyboomers. Deze stamt van 1955 tot 1970 en behoort tot de ‘verloren generatie', die in doorsnee veel pessimistischer en onzekerder van aard is. In 2010 zullen de eerste ‘verlorenen' 55 jaar worden. Daarna zal deze omvangrijke groep aan dynamiek verliezen, en vanaf 2015 geleidelijk met pensioen gaan. Sommige economen voorspellen dat het Grote Pensioentijdperk, dat dan begint, de economie automatisch in lagere groeisnelheid en misschien zelfs recessie zal brengen. Dit omdat gepensioneerden in inkomen achteruit gaan en geneigd zijn minder uit te geven. Dit effect is echter niet onomstotelijk bewezen. Als het optreedt, zal dat heftiger gebeuren in Japan, waar de vergrijzing eerder is begonnen en diepere sporen zal trekken, maar minder in de VS, dat via immigratie veel jonge bevolkingsaanwas kent. Over een decennium is dan de beurt aan de ‘pragmatische' generatie, in de VS ook wel ‘Generatie X' of ‘Generatie Next' genoemd. Zij is ter wereld gekomen vanaf 1970, kreeg het optimisme met de paplepel ingegeven door hun ouders (de ‘protestgeneratie') en zag dat bevestigd toen zij in de jaren negentig de arbeidsmarkt betrad. Dit zal een betrekkelijk ‘lange' generatie blijken, met een spanne van twintig jaar. Rond 2010 zullen de eerste ‘pragmatici' 40 jaar worden en de voorposten van de macht bereiken. Zij hebben echter één nadeel: als kinderen van de eerste pilgebruiksters zijn zij veel kleiner in getal dan de ‘verlorenen'. Daarom zal het vermoedelijk langer duren voor de ‘pragmatici' zich voluit als de meest dominante groep kunnen manifesteren, wellicht pas medio jaren twintig. In 2010 kan ook de fase van herstel beginnen, als opmaat naar een nieuwe, lange periode van bloei, te beginnen rond 2035. Die zal dan gedragen worden door weer de generatie geboren vanaf 1990, met een nu nog onduidelijk karakter.

Lessen van de jaren tachtig

Deze demografische trends zijn onveranderbaar. De vraag is echter hoe wij er het best op kunnen reageren. Voor het antwoord zijn lessen te trekken uit de manier waarop Nederland de afgelopen kwart eeuw is omgegaan met crisis en voorspoed. Wat werkte, wat niet? Waar hebben we de juiste stappen gezet, waar lieten we steken vallen? Keren wij dus terug naar begin jaren tachtig? Onze huidige minister-president wil 2001 - 2003 graag met die periode vergelijken en zo de maatregelen van zijn sombere, strenge kabinet beargumenteren. Die vergelijking slaat nergens op. In de periode van 1980 tot 1982 was de Kondratieff golf op een dieptepunt, heerste een wereldwijde recessie, kromp de Nederlandse economie twee jaar achtereen fors, liep de werkloosheid op naar achthonderdduizend, daalden de lonen met tien procent, kampten we met een verouderd bedrijfsleven, hoge rente en inflatie, en liep het financieringstekort van de overheid op naar bijna negen procent. De recente dip vond plaats in een veel gunstiger internationaal economisch klimaat, met de Kondratieff in de opgaande fase, en forse groei in de VS, China en India. De werkloosheid in Nederland bleef beperkt tot de helft van die van begin jaren tachtig, de koopkracht daalde met niet meer dan een procent of vier, rente en inflatie waren laag, en het begrotingstekort klom naar net iets meer dan drie procent. Ofwel: begin jaren tachtig hadden we een écht probleem. In hun aanpak van die crisis concentreerden de kabinetten van CDA/VVD (1982 - 1989), onder leiding van Ruud Lubbers, zich op het saneren van de overheidsfinanciën, op loonmatiging en op bevordering van deeltijd- en flexibele arbeid. Indertijd vond men dat de effecten nogal lang op zich lieten wachten, maar in terugblik maken de loonmatigings- en arbeidsmarktpolitiek van deze periode nog altijd grote indruk. In een bestek van zeven jaar maakte Nederland zijn arbeid relatief goedkoper, werkte een flink stuk van de enorme werkloosheid weg, en wist bovendien grotendeels de gevolgen op te vangen van de emancipatie, die grote aantallen vrouwen op de arbeidsmarkt deed verschijnen. Dit succes was mede te danken aan de samenwerking van regering en sociale partners - werkgevers en werknemers - waardoor de noodzakelijke sanering en modernisering van het bedrijfsleven relatief soepel verliep. De jaren tachtig waren zonder meer de glorietijd van de overlegeconomie. Daar zat overigens wel een prijskaartje aan, namelijk een grote uitstoot van oudere arbeidskrachten naar de wao, die nog jarenlang hoofdbrekens zou kosten.

Jan Saliegeest

In oktober 1989 maakte dagblad Financial Times de voorlopige balans op van het no nonsense beleid van Lubbers en consorten. Volgens de Britse zakenkrant was in Nederland een heuse industrial renaissance gaande. Het bedrijfsleven vertoonde ‘robuuste gezondheid', ‘groeiende winsten', ‘hoge bezettingsgraden', ‘snelle investeringsgroei' - inderdaad had het de investeringen in research & development sinds 1980 met bijna de helft opgevoerd, van één naar 1,4 procent van het bbp. Anderzijds twijfelde de krant of het Nederlandse bedrijfsleven bij een volgende recessie niet opnieuw in de problemen zou raken, en of het bestand zou zijn tegen het openen der intra-Europese grenzen in 1992 (een EU-operatie onder de naam Europa ‘92) en de gevolgen daarvan, zoals vijandige overnames, het wegtrekken van hoofdkantoren en verplaatsing van productie. Die twijfel was wijd verbreid. Onze eigen premier Ruud Lubbers verweet Nederlandse ondernemers een ‘Jan Saliegeest' en topman Jaap van Duijn van het grote beleggingsfonds Robeco zei dat dit land meer bezig was met herverdelen van welvaart dan met het scheppen ervan. Ik constateerde zelf in die tijd - in een boek over de vraag: hoe flexibel is de BV Nederland? - dat ons land behoorlijk vast zat. Toen dichtten gezaghebbende organisaties als de OESO, het IMF en de denktank World Economic Forum, onze economie ‘geringe dynamiek' en ‘weinig innovatief vermogen' toe. Financieel analisten in Londen en New York bleken het geheel met de Financial Times eens: tal van Nederlandse bedrijven zouden het internationale overnamegeweld, dat na doorvoering van Europa ‘92 ongetwijfeld op gang zou komen, niet overleven. Ons land was nog altijd een kartelparadijs, het bedrijfsleven bleef zich omringen met marktverdelingsafspraken en beschermingsconstructies; allerlei starheden rond winkeltijden, werktijden, ontslagrecht en pensioenregelingen woekerden voort.

Gedurende de daaropvolgende turbulente jaren tussen 1989 en 1992 - met internationale hoogtepunten als de Val van de Berlijnse Muur, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de Eerste Golfoorlog tegen Irak - leken sceptici gelijk te krijgen. In 1990 zakte Nederland op de ranglijst der meest concurrerende landen van de zevende naar de tiende plaats. We beleefden een golf van grote privatiseringen (DSM, Postbank, PTT) en fusies (in de uitgeverij, de zuivel, de financiële sector, bijna overal eigenlijk), maar ook het faillissement van DAF Trucks (dat in Amerikaanse handen raakte), de verkoop en ondergang van vliegtuigfabriek Fokker, de bijna ondergang van Philips. De Nederlandse politiek kreeg last van stroperigheid, wist zich geen raad met grote vraagstukken rond de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat en de uitdijende wao.

Achteraf bleken dit de laatste loodjes van de herstelfase die duurde van 1982 tot 1992. Dat jaar kozen de VS superoptimist Bill Clinton (met zijn leuze It's the economy, stupid) tot president. De wereldeconomie schakelde vrijwel direct in een hogere versnelling, Nederland had nog een jaar extra nodig. Maar in 1994 was het ook hier zover: het nettoresultaat van het bedrijfsleven schoot met vijftig procent omhoog, de werkloosheid begon stevig te dalen, het bbp klom van 0,7 naar een kleine drie procent, in de politiek voelden wij wel voor een vrolijk kleurrijk (paars) experiment.

Lessen van de jaren negentig

Gedurende die jaren negentig bleken de trefwoorden van de jaren tachtig - loonmatiging, flexibilisering en modernisering - te zijn ingeruild voor drie nieuwe: internationalisering, ‘verdienstelijking' (zelfs: de-industrialisering) en shareholder value.

De eerste, internationalisering: de investeringsstromen spreken hierover boekdelen. Tussen 1990 en 2000 hebben Nederlandse bedrijven op grote schaal buitenlandse acquisities gepleegd en participaties genomen. De Nederlandse directe investeringen in het buitenland verviervoudigden van ruim tachtig naar 330 miljard euro. Het omgekeerde gebeurde ook: de directe buitenlandse investeringen in Nederland vervijfvoudigden van vijftig naar 260 miljard euro. Let wel, het betreft hier deelnemingen en andere kapitaalinjecties, geen beleggingen in effecten. Een deel van die buitenlandse investeringen was trouwens te danken aan de overheid, die een gunstig fiscaal klimaat schiep voor buitenlandse holdings.

De tweede term die de jaren negentig typeert, is verdienstelijking: in onze economische structuur werden enkele opvallende veranderingen zichtbaar. De jarenlange daling van het aandeel van landbouw en visserij in het bruto binnenlands product zette zich in de jaren negentig voort. De overheid trok zich verder terug. Het meest opmerkelijk was de groei van de zakelijke dienstensector naar bijna een kwart van het bruto binnenlands product, terwijl het aandeel van de industrie kromp van naar dertien procent. Een landbouwnatie kon Nederland zich al niet meer noemen, hoewel dat beeld nog altijd in ons collectieve geheugen geëtst staat; bij aanvang van de 21ste eeuw zijn we ook geen industrieland meer. Het totale ‘fysieke productieblok' (industrie, delfstoffenwinning, nutsbedrijven en bouwnijverheid) omvatte in 1980 nog 32 procent van het bbp en in 1990 nog 28 procent. Nu is dat teruggelopen naar 23 procent. Met zakelijke en financiële dienstverlening verdienen we inmiddels dus méér. Het derde jaren negentig trefwoord shareholder value verwijst uiteraard naar de verschuiving van onze economische cultuur in meer Angelsaksische richting. In het bedrijfsleven kwam die trend tot uiting in nadruk op koersprestaties, een kritischer opstelling van aandeelhouders, lucratieve bonusregelingen voor topmanagers, vermindering van beschermingsconstructies, en grotere transparantie in het ondernemingsbestuur; terwijl de overheid een steentje bijdroeg via een kartelverbod en vernieuwing van de regelgeving rond structuurvennootschappen. Via eigen onderzoek naar de Angelsaksische verschuiving in de EU, gepubliceerd in 2003, ontdekte ik dat die trend in de jaren negentig het sterkst zichtbaar was in Nederland, op enige afstand gevolgd door Ierland. In de tweede helft van het decennium sloot ook Finland zich er bij aan, en in mindere mate Italië en Zweden. De verschuiving ging overigens niet alleen gepaard met grotere aandacht voor shareholder value, maar ook met vergroting van inkomensverschillen, een inperking van de collectieve sector, en een groter economisch aanpassingsvermogen bij politiek en overheid.

Angelsaksische Verschuiving

Dat de paarse kabinetten, die tussen 1994 en 2001 Nederland regeerden, een puinhoop zouden hebben achtergelaten, was en is een dramatische overdrijving van Italiaanse proporties. De erfenis van deze periode is echter niet in alle opzichten even fleurig. "Het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen", luidt een oud Hollands, calvinistisch spreekwoord, en helaas leverden de slotjaren van de twintigste eeuw daar talloze voorbeelden van. In alle delen van de samenleving dook de neiging tot potverteren op. De loonmatiging kwam ten einde, bedrijven en werknemers laafden zich aan de overreserves der pensioenpotten, de regering - zich wentelend in begrotingsoverschotten - joeg de particuliere bestedingen op met belastingvoordeeltjes. De Angelsaksische Verschuiving sloeg door en topmanagers eigenden zich superbonussen toe. Terwijl wij baadden in persoonlijke weelde, stapelden problemen in de zorg en het onderwijs zich op, stagneerde de aanpak van de arbeidsongeschiktheid, en zakten de uitgaven van bedrijven voor research & development terug van 1,4 naar 0,95 procent van het bbp. Het eindresultaat: aan het begin van de jaren negentig hadden wij, na optellen en aftrekken van onze bezittingen en schulden in het buitenland, een extern (buitenlands) vermogen van ruim vijftig miljard euro, zo meldt De Nederlandsche Bank. Toen het feestdecennium voorbij was, stonden we op min zestig miljard euro, nog vóór het inzakken van de beurshausse van 2001, dus.
Hoe nu van deze ervaringen te profiteren in de komende zeven vette jaren en vijftien à twintig magere die daarop mogelijk zullen volgen?

Aan het kabinet Balkenende II, hadden we niet veel. Het straalde tot Prinsjesdag 2005 vooral somberheid uit en negeerde het heden en de nabije toekomst. In plaats daarvan richtte het zich liever op de betaalbaarheid van de gezondheidszorg en het stelsel van arbeidsongeschiktheids-, werkloosheids- en ouderdomsuitkeringen in de verre toekomst, dus in het Grote Grijze Pensioentijdperk. Tot overmaat van ramp kiest het daarbij ook nog eens een erg beperkte, statische en puur financiële benadering, met grote nadruk op terugdringing van het - op zichzelf bescheiden - financieringstekort. In zijn recente boek Overmoed en onbehagen laat CDA-coryfee en oud-minister van Sociale Zaken Bert de Vries zien hoe deze keuze leidt tot ‘een lange weg door de woestijn', met veel bezuinigingen en weinig tot geen ruimte voor overheidsinvesteringen. De Vries pleit voor een dynamische benadering, waarin het overheidstekort wordt gekoppeld aan de economische groei, en zelfs mag toenemen, zolang het economisch groeitempo maar hoger ligt. Hij toont zich hiermee een aanhanger van de econoom Keynes, die in de jaren dertig van de vorige eeuw pleitte voor opvoering van overheidsuitgaven ter stimulering van de - toen stagnerende - economie, en gehoor vond bij de Amerikaanse president Roosevelt. Balkenende en de zijnen sluiten eerder aan bij de zogenoemde monetaire economen als Milton Friedman, die in de jaren zeventig en tachtig pleitten voor strenge financiële en monetaire discipline.

De monetaire benadering was begin jaren tachtig - met zijn hoge inflatie en rentestand - uiterst noodzakelijk. Nu niet. De rente en inflatie zijn immers laag. Anders dan toen is ons bedrijfsleven nu gezond, en bestaat er geen reden voor grootschalige saneringen. Het probleem zit eerder in gebrek aan vertrouwen en dus aan investeringsbereidheid. Balkenende heeft dat met alle bezuinigingen en somberheid zodanig aangejaagd, dat niemand de recente berichten over het licht aan het einde van de tunnel durft te geloven, en een afwachtende houding overheerst. Hier zitten politici het herstel in de weg, in plaats van het te bevorderen. Waar Nederland dringend behoefte aan heeft, is een regering - van welke signatuur dan ook - die optimisme uitstraalt, de investeringen stimuleert, en ruim baan geeft aan ondernemers. Daarbij kan men denken aan de invoering van een ‘De Vriesnorm' voor het financieringstekort, aan een omvangrijk programma voor het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek, hoger onderwijs en R&D, en aan het verder terugdringen van betuttelende regels, waar de laatste tijd weer veel klachten over zijn. Als de ‘vette jaren' inderdaad aanbreken, zou die regering - vanaf 2007, zodra het overheidstekort begint te slinken - opnieuw een Zalmnorm moeten introduceren en moeten voorkomen dat het grote potverteren van eind jaren negentig zich herhaalt. Zowel overheid, burgers als bedrijven zouden er goed aan doen zich ter voorbereiding op het Grote Pensioentijdperk de nodige financiële discipline aan te meten. Verkiezingsdouceurtjes zouden uit den boze moeten zijn, eventuele nieuwe zogenoemde overreserves zouden in de pensioenpotten moeten blijven. Bedrijven zouden zich weer meer moeten gaan toeleggen op ondernemen en op lange termijn rendementen.

Voor een neergaande fase beschikt Nederland over een gezonde basis

Of de lange golf na 2013 inderdaad omslaat, is natuurlijk de vraag. Misschien raakt de Kondratieff cyclus in positieve zin verstoord door de opkomst van India en China. Mocht toch een neergaande fase beginnen, dan beschikt Nederland in principe over een gezonde basis en goede instrumenten om perioden van recessie en depressie te lijf te gaan. De kosten van de vergrijzing kunnen goeddeels worden gefinancierd uit de pensioenpotten, zeker als die niet meer geplunderd worden. De Nederlandse arbeidsmarkt is uiterst flexibel, de vangnetten voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid - geleverd door uitkeringen en tweeverdienende partners - zijn voldoende intact. De belastingniveaus zijn internationaal concurrerend, onze infrastructuur mag er zijn.

Twee dingen baren wel zorgen. In de eerste plaats is daar het lage, teruggezakte niveau van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Dat Nederland steeds minder een productieland is, hoeft geen probleem te zijn. Wel zouden we een kennisland moeten blijven, dat nieuwe technologieën en productieprocessen ontwikkelt en voldoende hoogwaardig, internationaal georiënteerd personeel opleidt om een goede thuisbasis te blijven voor multinationals, die de productie zelf gerust elders mogen uitvoeren.

Het tweede probleem is de dominantie van een omvangrijke, onzekere, naar pessimisme neigende ‘verloren' generatie, juist in een periode waarin recessie en depressie weer meer op de loer zullen liggen. Snelle generatiewisseling in alle maatschappelijke geledingen kunnen soelaas bieden. Daarbij moeten ‘pragmatici' al op relatief jonge leeftijd het roer overnemen van ‘verlorenen'. Zo'n proces is niet zonder precedent, en speelde zich ook af in de roaring twenties van de twintigste eeuw, die een opgewekt en welvarend intermezzo vormden in het somber interbellum.

facebook